zondag 21 februari 2010

In sluimer

De droom die na het slapen verder gaat
en dommelt langs de drift, de dommekracht
die wekt verrukt het lijf en onverwacht
rijst sluimer, waar de onrust uit ontstaat.
Ik wil niet dat dit droombeeld mij verlaat.


Ik hul me in de schemer slaapziek zwaar
m’n handen star geklemd in ’t laken vast
verzink ik, loom in dit matras gepast;
ik ben geweld, gekabbeld en bewaar
een droge snik; als last lig ik onklaar.


Het beeld is in de slaap gerijpt en breekt
bij het waken langzaam open uit de plooi
vergetelheid, ‘t besef dat ik verstrooi.
Je schaart me rond je hiel en kuit, doorsteekt
dan al mijn zinnen die zijn losgeweekt.


Je graait en reikt naar mij, je vindt me niet.
Ik spreid mijn warmte in katoenen huid
en span me als een vlies; ik schuif ver uit.
Omarm me spelend ijl want onbespied
kan ik me wanen; niemand die het ziet.


Uit wat voor duister plasma komt die geest,
langs welke kant is ‘t uit mijn wil geklopt,
gepopeld, waar in ’t lijf is het ontpopt?
Je dwingt omzichtig; ik val licht bevreesd
naar jou omlaag, we zijn ontvouwd, bedeesd.


(300709)